Hoe kun je langdurig het eiwitgehalte in het voer van melkkoeien verlagen zonder dat dit ten koste gaat van gezondheid, melkproductie of reproductie? Dat is één van de centrale vragen binnen de PPS “Langdurig Laag Eiwit Voeren”, een publiek-private samenwerking onder de vlag van het programma Integraal Aanpakken. De eerste resultaten op het gebied van melkproductie en voeropname zijn inmiddels bekend – en die zijn verrassend.
Van Ruitenbeek en zijn collega’s onderzochten 64 koeien, verspreid over twee aansluitende lactatieperiodes. Dankzij extra financiering kan tot nog vier weken in de derde lactatie gemeten worden. De koeien kregen rantsoenen met 133, 143 en 154 g ruw eiwit (RE)/kg droge stof. “Opvallend is dat zelfs de groep met het hoogste eiwitgehalte, 154 RE, lager ligt dan het Nederlandse gemiddelde van 161 RE,” zegt Van Ruitenbeek. “We voeren in de hoge groep dus al onder het landelijke gemiddelde, waardoor de resultaten moeten worden gezien in de context van laag eiwitniveau.”
Praktische insteek
“Voor ons was vooral de praktische insteek van de proef belangrijk,” vertelt Jacob Goelema van De Heus Voeders, één van de bedrijven die is aangesloten bij Vereniging Dieronderzoek Nederland (VDN), partner in de PPS. “We willen beter inzicht krijgen in de effecten op de koe zelf. Natuurlijk draait het om de mogelijkheid om ammoniak- en methaanemissies te reduceren, maar minstens zo belangrijk vinden wij de gezondheid van de koe én haar nageslacht.”
Verrassende resultaten
Dit najaar werden de eerste resultaten over voeropname en melkproductie bekendgemaakt. Tussen de groepen met een hoog en midden RE-gehalte waren geen significante verschillen. De gemiddelde melkproductie bij de middengroep was met name in het tweede deel van de lactatie iets lager dan bij de hoge groep, maar dit verschil viel binnen de natuurlijke variatie. Pas bij het lage RE-gehalte daalde de voeropname en melkproductie wél significant, zoals ook blijkt uit onderstaande figuur. “Tussen 154 en 143 RE zien we dus een klein, niet-significante verschil in melkproductie, maar bij 133 RE is de melkproductie en voeropname duidelijk lager,” licht Van Ruitenbeek toe. Opvallend is dat het ureumgehalte in de melk wel duidelijk daalt.



Numeriek wel een verschil
Hoewel er geen significant verschil is, zijn de cijfers toch relevant, benadrukt Goelema: “Je ziet dat de melkproductie van de koeien in de middengroep met ongeveer een halve kilo daalt ten opzichte van de hoge groep. Voor de gemiddelde melkveehouder – die geen 64, maar zo’n 110 koeien heeft – is dat een verschil dat echt telt.” Om meer inzicht te krijgen in de effecten op gezondheid en vruchtbaarheid wachten de onderzoekers de resultaten van de tweede en derde lactatieperiode nog af.
Toename in efficiëntie bij afname eiwit
Volgens Van Ruitenbeek zat de grootste verrassing in de melkproductie. “We hadden niet verwacht dat die zo minimaal zou teruglopen bij vergelijking van de hoge en middengroep,” zegt hij. “In het tweede deel van de lactatie lijken de verschillen tussen beide groepen wel numeriek iets toe te nemen, al zijn ze niet significant. Mogelijk kreeg de middengroep in die fase iets minder eiwit dan nodig was om de productie volledig op peil te houden. Om dat met zekerheid te kunnen zeggen, moeten we de resultaten van de tweede lactatie afwachten.”
Naast melkproductie onderzochten de onderzoekers ook het ureumgehalte in de melk. Dat is een belangrijke graadmeter voor hoe efficiënt de koe stikstof uit het voer benut. Een lager melkureumgehalte betekent dat er minder stikstof via de urine wordt uitgescheiden. In de proef daalde het melkureum duidelijk naarmate het eiwitgehalte in het rantsoen lager was, wat erop wijst dat de koeien het beschikbare stikstof bij de lagere eiwitniveaus beter benutten.
Efficiëntie als leidraad
Voor VDN zijn dit waardevolle inzichten. “Het is niet ondenkbaar dat er in de toekomst vanuit beleid eisen komen aan het RE-gehalte,” zegt Goelema. “Dat stuur houd je liever zelf in handen. Als je weet onder welke omstandigheden je kunt zakken in eiwit en wat dat betekent voor je bedrijfsvoering, heb je ruimte om eigen keuzes te maken. Het is dus cruciaal te weten waar de grenzen liggen.”
Het onderzoek vond plaats onder gecontroleerde omstandigheden in de stal. De koeien kregen een zogenoemd winterrantsoen en liepen niet in de wei. “In de praktijk is de grootste variabele de ruwvoerkwaliteit,” legt Goelema uit. “Toch biedt dit onderzoek – en vooral het inzicht in efficiëntie bij verschillende eiwitniveaus – waardevolle handvatten.”
Volgende stap: verder inzoomen
De komende maanden volgen de resultaten van de tweede en derde lactatieperiode, waarin ook de effecten op koegezondheid en vruchtbaarheid duidelijk worden. Daarnaast zoomt VDN in vervolgonderzoek verder in op de rol van aminozuren in de pens. In combinatie met een lager eiwitgehalte kan dit een nog scherper beeld geven van efficiëntie en omzetting in de koe – en daarmee bijdragen aan nog grotere reducties van ammoniak- en methaanuitstoot.
Bron: Groen Kennisnet